kieperen
(19e eeuw) (inf.) vallen; gooien. • Kieperen, zw. ww. - 1) Intr. Vallen, tuimelen. // Hij kieperde uit 'et schuitje. Hij is van de wagen 'ekieperd. 2) Trans. Werpen, smijten. // Een bal over de straat kieperen. Hij kieperde 'et mandje onderste boven. Kieper 'et maar in de sloot. Ik heb de boel maar na beneden 'ekieperd. - Evenzo verderop in N....