Wat is de betekenis van Kieperen?

2024-04-18
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

kieperen

(19e eeuw) (inf.) vallen; gooien. • Kieperen, zw. ww. - 1) Intr. Vallen, tuimelen. // Hij kieperde uit 'et schuitje. Hij is van de wagen 'ekieperd. 2) Trans. Werpen, smijten. // Een bal over de straat kieperen. Hij kieperde 'et mandje onderste boven. Kieper 'et maar in de sloot. Ik heb de boel maar na beneden 'ekieperd. - Evenzo verderop in N....

2024-04-18
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

kieperen

kieperen - Werkwoord 1. (ov) iets wegwerpen, gewoonlijk door een vat om te keren Hij kieperde de inhoud van de asbak in de goot. Woordherkomst (freqtt) kiepen met het achtervoegsel -er

2024-04-18
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

kieperen

kieperen - regelmatig werkwoord uitspraak: kie-pe-ren 1. met een zwaai uit je hand loslaten zodat het ergens anders terechtkomt ♢ hij kieperde het tuinafval op de composthoop Regelmatig werkwoord: kie-pe-ren ik kiepe...

2024-04-18
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Kieperen

(kieperde, is en heeft gekieperd), (gemeenz.) 1. tuimelen, vallen: hij kieperde uit de boot, uit de boom, van de stoel; 2. werpen, smijten: hij kieperde alles in de sloot.

2024-04-18
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Kieperen

KIEPEREN, (kieperde, heeft gekieperd), tuimelen, vallen hij kieperde uit de boot, uit den boom, van den stoel; — werpen, smijten hij kieperde alles in de sloot.