Wat is de betekenis van Kenspreuk?

2024-04-19
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

kenspreuk

sinspreuk, leuse.

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Kenspreuk

v. (-en), als kenteken, tot onderscheiding aangenomen spreuk, zinspreuk, leus; — motto.

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

kenspreuk

v. -en (zinspreuk, leus, devies): elke rederijkerskamer had een kenspreuk.

2024-04-19
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Kenspreuk

→ Devies (1°).

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

kenspreuk

('ken) v. (-en) spreuk als kenteken, kenmerkende spreuk, leus, devies: onder de de Taal is gans het Volk.

2024-04-19
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

kenspreuk

v./m. (-en), als kenteken, ter onderscheiding aangenomen spreuk, zinspreuk, leus; motto.

2024-04-19
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Kenspreuk

KENSPREUK, v. (-en), zinspreuk; leus.

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Kenspreuk

Kenspreuk, v. (-en), zinspreuk; leus. *...ZAAD, o. (...aden), zaad (beginsel) van kennis.