kek
(1960+) (inf.) (Dui. keck: kittig, kwiek) vlot; bij-de-tijd zijnd; modieus, leuk. Zie ook: kekkeling*. • … ik zie hem meteen al in zo’n kek pakje… (Maartje Luccioni: Wie nu geen huis heeft. 1974) • Eerst de oorlog vieren in Australië en dan in een keck uniform hierheen komen om het zakenleven weer op poten te zet...