katijvig
(17e eeuw) (Barg.) ellendig, ongelukkig, beroerd, armzalig. 'Wat een katijvig leven.' • Dit [is] mijn troost in mijn katijvig leven: dijn woord heeft mij we'er levendig gemaakt. (De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken. 1624) • O katijvig mensch! van elk verfoeyt,...