Wat is de betekenis van Katijvig?

2024-04-20
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

katijvig

(17e eeuw) (Barg.) ellendig, ongelukkig, beroerd, armzalig. 'Wat een katijvig leven.' • Dit [is] mijn troost in mijn katijvig leven: dijn woord heeft mij we'er levendig gemaakt. (De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken. 1624) • O katijvig mensch! van elk verfoeyt,...

2024-04-20
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Katijvig

(Barg.) ellendig, ongelukkig.

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Katijvig

bn. bw. (-er, -st), (veroud., gew., meest Zuidn.) 1. rampspoedig, vol tegenspoed, ellendig, ongelukkig, armzalig; 2. kouwelijk; 3. ziekelijk, zwak.

2024-04-20
Woordenboek voor praktische kennis

Dr. L.M. Metz (1937)

Katijvig

Ziekelijk, sukkelend, krukkerig. (Fr.: chétif). Nietig. Ons katijvig bestaan. Ons katijvig leven. Van gewassen : schraal, armoedig.Van het weer: guur. In Gelderland spreekt men van een katijvige (katlijvige) koe bij verzakking van de scheede. Katlijvigheid is een koopvernietigend gebrek, Omdat men het alleen waarneemt, wanneer het dier ligt...

2024-04-20
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

katijvig

katijvig - (argot) ellendig, ongelukkig.

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Katijvig

bn. bw. (-er, -st), rampspoedig, vol tegenspoed, ellendig, ongelukkig; (gew.) kouwelijk. KATIJVIGIIEID, v. tegenspoed, geringheid; nietigheid; (gew.) kouwelijkheid.

2024-04-20
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Katijvig

Katijvig, bn. en bijw. ramspoedig, vol tegenspoed. *-HEID, v. tegenspoed, geringheid, nietigheid.