kantje (rand)
o. (—s), uiterste rand: op het — van de tafel; (zegsw.) er de kantjes aflopen, zijn werk niet behoorlijk doen, luieren, lijntrekken; (fig.) dat is op het — af, op het nippertje, bijna niet, bijna te laat enz.; hij is door zijn examen gekomen, maar het was op het — af, langs het — heen, het had niet veel gescheeld of hi...