Wat is de betekenis van kanes, kanis, kanus?

2024-04-23
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

kanes, kanis, kanus

1) (1903) (< Lat. canistrum, rieten mandje) (Barg.) hoofd, kop. Soms ook: achterwerk (Endt, Bargoens Wdb.) Kanis had (volgens het WNT) eerder al de betekenis van lichaam. 'Zijn kanis kraakt': hij laat boeren of oprispingen. Uit 'Vaderlandsche Letteroefeningen' (1863): 'hij heeft de kanis alweer vol': hij heeft goed gegeten. Bij Harrebomée...