kanes, kanis, kanus
1) (1903) (< Lat. canistrum, rieten mandje) (Barg.) hoofd, kop. Soms ook: achterwerk (Endt, Bargoens Wdb.) Kanis had (volgens het WNT) eerder al de betekenis van lichaam. 'Zijn kanis kraakt': hij laat boeren of oprispingen. Uit 'Vaderlandsche Letteroefeningen' (1863): 'hij heeft de kanis alweer vol': hij heeft goed gegeten. Bij Harrebomée...