Wat is de betekenis van Kanen?

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

kanen

(1967) (oorspr. sold.) (met smaak) eten; smullen; smikkelen. 'Hij staat weer uit zijn neus te kanen' (te niksen). Wellicht afgeleid van kaan of kaantje (stukje uitgebraden vet). Het werkwoord is vermoedelijk ontstaan in soldatentaal. • Het beestje was me immers dankbaar toen ik ' m een bakkie te kanen gaf. (A. de Vink: Tieren en tierelantijnen...

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

kanen

kanen - Werkwoord 1. (inerg) (Jiddisch-Hebreeuws) (informeel) eten, met smaak eten, smullen (misschien wel van een kaan) 2. schimmelen, muf worden kanen - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kaan Woordherkomst Herkomst: Bargoens

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

kanen

kanen - regelmatig werkwoord uitspraak: ka-nen 1. gulzig eten ♢ als Norbert zit te kanen, dan let hij verder nergens meer op 2. als voedsel tot je nemen ♢ wat zit jij nou te kanen? ...

2024-04-25
Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

kanen

(< kaan, uitgebakken spekje?), veel en met smaak eten: Een collega loopt ... een bekend restaurant in de binnenstad in om eens lekker te gaan kanen, BOTING2 70.

2024-04-25
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Kanen

de - krijgen slanguitdr. voor ‘ervan langs krijgen; klop krijgen; verslagen wor-den’. Deze specifiek Rotterdamse uitdr. is vooral populair in voetbalkringen: ze hebben met 5 -ode kanen gehad. De uitdr. is genoteerd in Opoe Herfst en dateert wellicht uit de jaren vijftig. Kanen, afgeleid van kaan ‘stukje gebraden spek’, betekent ‘eten’. We vinden de...

2024-04-25
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)

2024-04-25
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-25
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Kanen

Kanen, v. mv. gesmolten vetdeelen. *-BROOD, o. *-KOEK, m. gmv.