job
(zelfstandig naamwoord) [alg.] baan, betrekking, werk - Elke week naar het buitenland voor zaken. Wat een baan! [alg.] karwei(tje), klus(je) - Dankzij haar kunde had ze de klus zo geklaard. [alg.] taak, werkopdracht - Mijn taak is het mijn baas tegen te spreken.