jakken
(1964) (inf.) copuleren, neuken. • We draaiden en vrijden, alle twee waren we ’n beetje onder de invloed en opeens zat ik in haar rok en zij in mijn broek en lieten we ons op de koude granieten vloer vallen maar dat voelden we niet eens, nadat ik haar geprobeerd had te jakken tegen de muur, wat niet lukte want we waren even gro...