iemand de baard afdoen
(1947) (Vlaanderen, inf.) iemand te slim af zijn; iemand overtreffen. • Hij zit al in de vierde Latijnse en doet ze allemaal de baard af. (Leo op de Beeck: De moeder van het dorp. 1947) • We gaan ze de baard afdoen (bij het kaartspel). (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984) • (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboe...