iel
iel - Bijvoeglijk naamwoord 1. heel fijntjes ♢ De ballerina was een heel iel meisje. ♢ Ik hoorde de iele kerkmuziek 's morgens vroeg door de kieren van de deur.
Wiktionary (2019)
iel - Bijvoeglijk naamwoord 1. heel fijntjes ♢ De ballerina was een heel iel meisje. ♢ Ik hoorde de iele kerkmuziek 's morgens vroeg door de kieren van de deur.
Van Dale Uitgevers (1950)
bn. bw., (gew.) ijl, niet dik: zijn haar wordt iel; het koren staat iel; die kool is veel te iel geplant, te ver uiteen ; — weinig substantieel: dat goed is iel en zal wel gauw stuk zijn ; — een iel kind, fiets en mager.
Jozef Verschueren (1930)
v. (-len; -letje) [~ lillen] 1. Eig. afhangend velletje ; de aan de bek van een haan; de aan een → oorschelp; oor-, keellel. Syn. onderkam. 2. Metf. loshangende lap : -len en bellen.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: