Wat is de betekenis van hun?

2023-12-09
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2023)

hun

1) (1911) (spreektaal. Oorspr. volkstaal in Holland, niet in de rest van Nederland) zij. Deze taalkundige fout is ondertussen wijdverbreid geraakt, vooral door de televisie. Zie ook: hullie* en hunnie*. • Hun willen ook graag trouwen –net als jullie toen. (Johan Fabricius: De kop van Jut. 1970) • Zo zou je je nu kunnen afvragen of...

2023-12-09
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

Hun

Hun - Zelfstandignaamwoord 1. lid van een nomadisch ruitervolk uit Mongolië dat in de 4e eeuw Europa binnendrong Pas op, de Hunnen komen eraan!!! Zie ook hun


Direct alle 10 resultaten bekijken?

Word vriend van Ensie!

2023-12-09
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

hun

hun - voornaamwoord 1. derde persoon meervoud, bij object zonder 'aan' ♢ ik geef hun een cadeau 2. bezittelijk: hij is van die andere mensen ♢ het is hun paard Voornaamwoord: hun

2023-12-09
Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Hun

I. Hun; II. hun, Hunnen-.

2023-12-09
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Hun

I. 3de nv. m. mv. van het pers. vnw. van de 3de pers. : ik zal het hun geven; hebt ge hun geschrevenf vgl. Ben (2de art.); 2. bez. vnw. van de 3de pers., m. en o. mv.: hun vaderland; hun kinderen; hun blijdschap was groot; — met lidw. : dat zijn onze boeken niet, maar de hunne; zelfst. gebruikt: de hunnen, hun be...

2023-12-09
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

Hun

I. zie Hunnen. II. hun; 1. pers. vnw.; 2. bezittelijk vnw.

2023-12-09
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

hun

I. vorm van het → bezittelijk voornaamwoord. 1. (zelfst.): de -nen. 2. (bijv.): stad. II. vorm van het → persoonlijk voornaamwoord. III. Hun m. (-nen) een der → Hunnen.

2023-12-09
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

hun

I. 3e nv. m. (mv.) van het pers. vn. van de 3e pers.: ik zal het — geven ; heb je geschreven?; II. bez. vn. van de 3e pers., m./o. (mv.): — vaderland; — kinderen; — blijdschap was groot; met lidw.: dat zijn onze boeken niet maar de hunne; zelfst. gebruikt: de hunnen, hun betrekkingen, hun gezin: zij hebben geen brood voor de...

2023-12-09
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Hun

1. HUN, pers. vnw., m. mv., 3de nv. van hij : ik zal het hun geven; hebt ge hun geschreven ? Vgl. HEN (2de art.). . 2. HUN, bez. vnw. van den 3den pers., m. mv. : hun vaderland'; hunne kinderen; hunne blijdschap was groot; dat zijn onze boeken niet, maar de hunne; (zelfst. gebruikt) de minnen, hun gezin: zij hebben geen brood voor de hunnen.

2023-12-09
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Hun

Hun, pers. vnw. - (iets) geven, - schrijven; ik zend het -. *-, bez, vnw. - heer, - kind, - boek; spreekt gij van onze boeken? neen ik spreek van de -nen; de -nen, hunne bloedverwanten *-NER, pers. vnw. gedenk -; zich - erbarmen.