Wat is de betekenis van huisje?

2024-03-29
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

huisje

(19e eeuw) (euf.) toilet. Verkorting van 'kak- of schijthuis', woorden die geen fatsoenlijk mens nog in de mond neemt. Ze hebben een kwalijk geurtje. Vieze dingen worden liefst niet bij de naam genoemd. Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat de afgelopen eeuwen talrijke verhullende benamingen bedacht werden voor het 'kleinste* kamertje'. 'Huisk...

2024-03-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

huisje

huisje - Zelfstandignaamwoord 1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord huis Verwante begrippen kinkhoorn, schaal, schelp

2024-03-29
Woordenboek van Eufemismen

Marc de Coster (2004)

huisje

Het verouderd eufemisme voor het toilet. Een verkorting van ‘kak- of schijthuis’, woorden die geen fatsoenlijk mens nog in de mond neemt. Ze hebben een kwalijk geurtje. Vieze dingen worden liefst niet bij de naam genoemd. Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat de afgelopen eeuwen talrijke verhullende benamingen bedacht werden voor het ‘kleinste...

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Huisje

o. (-s), 1. klein huis : een lief huisje ; een speelgoeddoos met huisjes ; 2. (gew.) gemakhuisje, sekreet: op het huisje gaan; 3. kap of afdak boven iets, inz. ter bescherming van een heiligenbeeld aan de weg, ook een nis of van voren geopend gebouwtje daarvoor: een huisje van Onze Lieve Vrouw;een heilig hu...

2024-03-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

huisje

o. -s; klein huis: het huisje, (vero., gew., Z.-N.) de bestekamer; een heilig huisje, a) een bidplaats met heiligenbeeldje aan de landweg, b.v. in Z.-Limburg, b) een herberg of café; spreekw. Elk huis(je) heeft zijn kruis(je), ieder gezin kent zijn leed; bij overdr. het huisje ener slak, spiraalvormige schelp der huisjesslak; het huisje v. e...

2024-03-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

huisje

('huisjə) o. (-s) vklw. van → huis.

2024-03-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

huisje

o. (-s), 1. klein huis: een lief —; 2. kap of afdak boven iets, m.n. ter bescherming van een heiligenbeeld aan de weg, ook een van voren geopend gebouwtje daarvoor: een — van Onze-Lieve-Vrouw; een heilig —, een kapelletje; (scherts.) een herberg: bij alle heilige huisjes aanleggen; men moet van het heilige afblijven, alles is goe...

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Huisje

HUISJE, o. (-s), zie HUIS.

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-03-29
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Huisje

Huisje, (B. *-N), o. (-s), klein huis; brandspuit-, waar men de brandspuit bewaart; wacht-, waar de schildwacht in staat, of de nachtwacht in vertoeft; heimelijk gemak, op het - gaan, - zitten; foedraal, doos; (van daar: brillen-); het - van het kompas. *-SSLAK, v. (-ken), naakte slak.