Wat is de betekenis van hoog?

2023-10-03
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

hoog

hoog - Bijvoeglijk naamwoord 1. fysiek ver boven iets anders 2. vergevorderd in een rangorde of volgorde 3. (geluid) met een groot aantal trillingen per tijdseenheid 4. met een groot aanzien 5. (aardrijkskunde) meer boven de zeespiegel gelegen de Hoge Ardennen 6. (aardrijkskunde) meer naar het No...

2023-10-03
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

hoog

hoog - bijvoeglijk naamwoord 1. behoorlijk ver van de grond ♢ de doelman maakte een hoge sprong 1. de ruzie liep hoog op [was erg heftig] 2. dat zit haar erg hoog ...

Direct toegang tot alle 20 resultaten over hoog?

Word nu vriend van Ensie
2023-10-03
Bridge Opzoekboek

drs. Toine van Hoof (2017)

hoog

1. Van een kaart: de hoogst overgeblevene in een kleur. Zie ook: vrije kaart 2. Van een hand op een bepaald moment in het afspel: uitsluitend hoge kaarten bevattend. 3. Een hoog contract: contract met weinig kans van slagen. 4. Verzoek aan de dummy om diens hoogste kaart in de gevraagde kleur bij te spelen.

2023-10-03
Jargon & Slang van Wielrenners

Marc De Coster (2017)

Hoog

Hoog - 'hoog rijden': boven in de wielerbaan rijden. 'Te hoog zitten': met een te grote versnelling fietsen. Vgl. Fr. mettre tout à droite. Ertegenover staat: te laag fietsen. Hoog is ook de uitroep van een renner naar zijn voorganger wanneer hij aan de binnenkant van de bocht ruimte wil krijgen.

2023-10-03
Groot wielerwoordenboek

Marc de Coster (2009)

hoog

Uitroep van een renner naar zijn voorganger wanneer hij aan de binnenkant van de bocht ruimte wil krijgen.

2023-10-03
Atletiek- en turnwoordenboek

Jan Luitzen (2008)

hoog

(het; g.mv.) so spreektaal - hoogspringen; af en toe vertoonde hij zijn kunsten bij hoog en polshoog.

2023-10-03
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

Hoog

(bn. en bw.) - het hoog ophebben, verwaand zijn, het hoog in de bol hebben - hoog oplopen met, veel ophebben met, ingenomen zijn met Enkele jaren geleden lapten de Stones - die niet hoog oplopen met gatlikkers - het blad Teek! een proces aan de broek omdat die snoodaards ‘hun’ tong op de cover hadden gezet. - DM, 09-08-...

2023-10-03
Woordenboek Populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Hoog

1. een hoge rug hebben, soldatentaal (Indonesië) voor ‘een erectie hebben’. 2. hoge mieter,hooggeplaatst persoon. Oorspr. soldatenslang, gebruikt bij de artillerie, periode 1860 - 1885. Mieteris een hoofddeksel (van Latijn mi tra‘muts, hoofddeksel’). Het heeft hier dus een andere bet. dan in de talrijke verhingen en uitdr. waarin mietereen verkorti...

2023-10-03
Prisma van het weer

Peter Timofeeff (1993)

Hoog

Zie: hogedrukgebied

2023-10-03
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

hoog

In enkele verb. die in de standaarde niet voorkomen: op het hoogst(e) van de dag, ’s middags; - op het hoogste wonen, op de bovenste verdieping; - het hoog op hebben, het hoog in zijn kop hebben, verwaand zijn. Sam.: hoogfeest, feestdag (Wij hebben zopas Allerheiligen-Allerzielen gevierd.... Hoogfeesten der grote...

2023-10-03
Lexicon Beeldende Kunstenaars

Pieter Scheen (1980)

Hoog

Zie Haag.

2023-10-03
Germanismen in het Nederlands

Dr. S. Theissen (1978)

Hoog

In de betekenis van ‘zeer’ wordt hoog door de meeste puristen als een germanisme (D. ‘hoch’) beschouwd: zo moet men bijv. hoogfijn en hoogontwikkeld vervangen door resp. ‘zeer fijn, allerfijnst’ en ‘zeer gevorderd in ontwikkeling’. In de woordenboeken zal men dergelijke samenstellingen met het germani...

2023-10-03
Lexicon Nederlandse beeldende kunstenaars 1750-1950

Pieter Scheen (1969)

Hoog

Hoog - zie Haag.

2023-10-03
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

hoog

(ook:) 1. (bn.), vrolijk en enigszins opgewonden, i.h.a. als gevolg van alcoholgebruik. Eddy was in aantocht. Hij zou wel dronken zijn. Op deze feestdagen was dat gewoonte. Dronken. Hoog. Vrolijk (Dobru 1980: 30). 2. (bn., bw.), hard (radio e.a. bij geluidsvoortbrenging betrokken technische apparaten). De radio stond veel te hoog. Zet dat ding wat...

2023-10-03
Eerste Medisch Systematische Ingerichte Encyclopedie

Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. (1954)

Hoog

een in allerlei verband gemaakte hiërarchische onderscheiding tegenover „laag” vooral in de fylogenie, de ontogenie en de neuro-psychologie (waar dan de meest gecompliceerde vormen of functies als het hoogst worden beschouwd).

2023-10-03
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Hoog

adj. & adv., heech; — van bouw, heechstallich; — opstaand, heechop(pich); een vrij hoge prijs, in stive priis; eenwoord voeren, in steil wurd dwaen; bijen bij laag, by heech en by leech, by tsjok en by tin; — lopen (v. twist), om mâllens gea...

2023-10-03
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Hoog

I. bn. bw. (hoger, -st), 1. ver opwaarts reikende, verheven (het tegenovergestelde van laag): een hoge berg ; hoge bomen ; een hoge toren; — ook alleen met gedachte aan de afstand tussen grondslag en bedekking of bovenstuk : een huis met hoge vertrekken; hoge vensters; bij zaaknamen dikwijls om een bep. mode...

2023-10-03
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

hoog

I. bn., bw.; hoger, -st; 1. zich in de richting naar boven uitstrekkend, ver zich verheffende, de tegenst. is laag: een hoge boom; een hoge rug, kromme, gebochelde rug; een hoog voorhoofd; de sneeuw ligt drie voeten hoog; hij woont twee hoog; 2. zich op grote of aanmerkelijke afstand van de grond enz. bevindende: in hogere luchtlagen; een hoog lich...

2023-10-03
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

hoog

(ho:ch) I. bn. en bw. (hoger, -st) 1. van aanzienlijke afmeting in de richting naar boven : een hoge berg; een voorhoofd; hoge schoenen; hoge (halsboorden; een hoge hoed; hoge hakken; zijn in de schouders ; de sneeuw ligt 1 m -; de barometer staat -; het hoge noorden. Gez. bij - en laag zweren, bij God en de duivel; dat is mij te -, daar kom ik...

2023-10-03
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Hoog

Hoog - (Johannes Leonardus de), Nederl. dramaticus, geb. 1797 te Werth in Westfalen, uit Nederl. ouders, en overl. 1847 als commies bij ’s Rijks marinewerf te Amsterdam. Men heeft van hem historische treurspelen, blijspelen, luimige politieke dichtstukken, enz.; vermeld worden hier: De zonen van Johan van Oldebarneveldt (treurspel, 1827), Hannibal...