Wat is de betekenis van Hij is kachel?

2024-04-19
Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Hij is kachel

Ook hij is kachelig, hij is dronken; hij is halfkachel, (wat) aangeschoten. Zie Köster Henke, 29: kachel, stomdronken; bl. 68: Het was een toffe gooser (een flinke kerel), eigenlijk kachel zagje hem gooit; Sjof. 80: Als de kerels naar d'r werk gingen, dan bleven ze soms hier of daar plakken, kwamme drie...