Wat is de betekenis van Heusch?

2024-04-24
Levende taal verklarend woordenboek

T. Pluim (1921)

Heusch

staat voor heufsch, hoofsch, d.i. zooals aan ’t hof plaats heeft, dus: hoffelijk: een heusche ontvangst.

2024-04-24
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Heusch

Mnl. hovesch, hoofsch, heufsch, afl. van hof= hoffelijk: een heusche bejegening. Vgl. ’t Mnl.: „U doghet (deugd) ende u hoveschede” = hovesc-heid = hoofsch-heid en ook: ,,Hi groette se hoveschelike" (heuschelijk). Onheusch = oneerlijk, valsch, vandaar dat heusch óók bet.: echt, bijv. een heusche ezel; ’t i...

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Heusch

HEUSCH, bn. bw. (-er, meest -), hoffelijk, beleefd, welwillend, vriendelijk een heusch antwoord; heusche woorden; eene heusche behandeling; (ook) echt: kleine jongens met eene heusche sigaar in den mond; hij had nog nooit een heusch kasteel gezien; — bw. op hoffelijke wijze ik werd er heusch ontvangen; (ook) werkelijk, echt het is heusch waar...

2024-04-24
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Heusch

zie Beschaafd.

2024-04-24
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Heusch

Heusch, bn. en bijw. (-er, meest-), beleefd, wellevend; welgemeend, opregt; een - antwoord; eene -e behandeling; het is - (werkelijk) waar. *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. gmv. beleefdheid, wellevendheid; opregtheid.

2024-04-24
Etymologicum 1573

Cornelis Kiliaan (1573)

Heusch

Ciuilis, vrbanus, modestus. q.d. hofsch. i. aulicus. itagall. Courtois.