Hetzelve
aanw. vnw. (o. van dezelve), dit, het, in ouderwets, deftige stijl; thans nog wel scherts.: niemand korulc het boek openen, noch hetzelve inzien (Openb. 5:3); en als de ouders het kindeke Jezus inbrachten, zo nam hij hetzelve in zijn armen en loofde God (Luc. 2 : 27).