helegaar
(19e eeuw) (arch. inf.) helemaal; in zijn geheel. • Oe' kleed is heelegaar vol plekken. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900) • En met iets van zelfverwijt vroeg hij haar, of ze helegaar genezen was. (Herman de Man: Rijshout en rozen. 1924) • heelegaar en heelegansch, geheel...