Wat is de betekenis van Hei?

2024-04-16
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

hei

hei - Zelfstandignaamwoord 1. heide hei - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van heien ♢ Ik hei 2. gebiedende wijs van heien hei! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van heien ...

2024-04-16
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

hei

hei - zelfstandig naamwoord 1. zandvlakte waar paarse en witte planten op groeien ♢ we wandelden over de hei 2. lage, struikachtige plant met paarse en witte bloemetjes ♢ ik heb een paar struiken hei gekocht...

2024-04-16
Molenwoordenboek

B.D. Poppen (2000)

Hei

In oliemolens, houten blok dat de slagbeitel indrijft, waardoor de olie uit de zich in de laad bevindende buul met maalgoed wordt geperst.

2024-04-16
Woordenboekje Nederlandse Jiddisch

H. Beem (1975)

Hei

a. vijfde letter van het Hebreeuws alfabet, met getallenwaarde 5; Hebreeuws hee; b. deze letter n, gebruikt als amulet voor kinderen, ter aanduiding van de Godsnaam; c. hooi; Nieuwhoogduits Heu.

2024-04-16
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

hei

gehei, instamp, vasstamp, heiblok, stampblok.

2024-04-16
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Hei

in Chinese eigennamen : zwart

2024-04-16
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-16
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Hei

v. (-en), 1. heiblok ; 2. toestel om te heien, waarmee men een zwaar blok naar boven hijst en daarna laat neervallen op een paal die in de grond geslagen moet worden ; Hollandse hei, trekhei met stelling van losse palen; vgl. hand-, trek-, klink-, stoomhei;onder de hei werken, bij een heiploeg; 3. stamper der straatm...

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-16
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

hei

I. v. -en; heiblok, om palen in te heien; ook: het hele heitoestel: haal op de hei! II. hei, tw. om de aandacht te trekken, uiting van vrolijkheid, verontwaardiging enz.: hei daar, wacht even! van de hei in het fij, van ’t ene uiterste in ’t andere; ik geef er de hei en het fij van, de weerga. III. hei, v. heiden; zie heide. IV. hei,...