Wat is de betekenis van Heen-en-weer?

2024-03-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

heen-en-weer

heen-en-weer - Zelfstandignaamwoord 1. trein- of bootkaartje voor een reis in beide richtingen Mag ik een heen-en-weertje van u? 2. schip dat een veerdienst over een rivier verzorgt 3. (naaiwerk) dicht op elkaar herhaalde steken om af te hechten Woordherkomst (samenkoppeling...

2024-03-29
Jargon & Slang van Soldaten

Marc De Coster (2017)

Heen-en-weer

Heen-en-weer - boter. Vanwege de beweging bij het smeren. Een cent heen-en-weer betekende destijds het brood laten voorzien van een cent boter.

2024-03-29
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Heen-en-weer

het - van iets krijgen ergens doodzenuwachtig van worden. Ook als platte verwensing: krijg het heen-en-weer‘valdood; verrek’. Ach, krijg het heen en weer, mompelde Krack. (Herman Pieter de Boer: Het herenhotel, 1979) Krijg nou het heen en weer... (Bril en Van Weelden: Piano & Gitaar, 1990)

2024-03-29
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

heen-en-weer

In de eufemistische verwensing krijg het heen-en-weer staat heen-en-weer voor iets onheilspellends, zoals een ziekte of iets dergelijks. De emotionele betekenis duidt op minachting, ergernis enz. en kan goed weergegeven worden door ‘ga toch gauw, je kunt me wat’. Sanders en Tempelaars (1998) noemen als versterkende uitbrei...

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Heen-en-weer

v., 1. boot die, door heen en weer te varen, de verbinding tussen de oevers van een rivier onderhoudt; 2. (sold.) boter; 3. (in verkleinv.) retourkaartje; — (naaist.) zekere steek zigzagsgewijzeover de naad.

2024-03-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

heen-en-weer

(he:n en 'we:r) m. (–s; –tje) retourkaart(je).

2024-03-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

heen-en-weer

I. m., 1. boot, die, door heen en weer te varen, de verbinding tussen de oevers van een rivier onderhoudt; 2. (in verkleinvorm) retour kaartje; II. o., in de volksuitdr. het — van iets krijgen, er doodzenuwachtig van worden; die jongen heeft het —, kan zijn ei niet kwijt, loopt maar op en neer.