hassebassen
1) (1605) (inf.) kibbelen; zeuren, vitten. Vgl. dimdammen*. • Soo asse daer tegen mekaer legghen en hassebassen. (Samuel Coster: Boere-klucht van Teeuwis de boer, en men juffer van Grevelinckhuysen. 1612) • ... maar ik heb een gerust gemoed, en weet dat ik als een braave Moeder mijn' pligt gedaan heb. Hadde ik, zo als veele ouders doen,...