hap, slik, weg
(1968) (inf.) gezegd van iemand die nogal schrokkerig eet. • Ze dachten: „nu zal de snoek wel weg wezen. Ze kwamen achter de stenen vandaan. Hap, slik, weg was de paling. Hap, slik, weg was het visje. (Friese koerier, 07/09/1968) • Ze bestellen drie tournedos: twee voor henzelf, één rauwe voor de hond. Hap-sl...