hannesen
(19e eeuw) (inf.) stuntelen; knoeien; onhandig te werk gaan; beuzelen; leuteren, zeuren. Kijk ook onder gehannes*. Vergelijkbare termen: aankeutelen*; aanklooien*; aanotteren*; boerenkool* slijpen; keutelen*; kloothommelen*; klootvinken*; klootviolen*; kloten*; kutten*; pielepoten*; roethanen*; rotzooien*; sodemieteren*. • Jij leit veel te lan...