Hak, hiel
v. (-ken), 1. hiel van de voet: iemand op de hakken zitten, hem achternazitten, (fig.) hem narijden (bij de arbeid); — dikke hakken, een zwelling aan de hiel, kakhiel; — (gew.) de hakken los hebben, niet meer aan huis gebonden zijn, vrij kunnen uitgaan; — de hakken laten zien, weggaan, zich uit de voete...