Wat is de betekenis van Hagenaar?

2024-04-24
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Hagenaar

iemand uit Den Haag. iemand die afkomstig is uit Den Haag; inwoner van Den Haag. Voorbeelden: Laatst zei een bekakte Hagenaar op een feestje tegen me: 'Van Vliet, ben jij nou niet te oud voor die grapjasserij?' Ik had 'm natuurlijk een ram voor z'n harses moeten geven. Maar ik bleef beleefd. Paul van Vliet, Kan...

2024-04-24
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Hagenaar

(1974) (Barg.) homoseksueel. Den Haag stond in de 18e eeuw bekend als homohoofdstad. Er waren speciale ontmoetingshuizen voor homo's. Vgl. Utrechtenaar*. Hagenaar is niet hetzelfde als Hagenees*. Zie ook: Haagse* vriendschap. • (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974) • (Arendo Joustra: Homo-erotisch wo...

2024-04-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

Hagenaar

Hagenaar - Zelfstandignaamwoord 1. (demoniem) een inwoner van Den Haag ('s-Gravenhage) met het achtervoegsel -enaar, of iemand afkomstig uit Den Haag Woordherkomst afgeleid van den Haag met het achtervoegsel -enaar Synoniemen 's-Gravenhagenaar

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Hagenaar

m. (-s, ...naren), 1. inwoner van ’s-Gravenhage; 2. (gew.) soort van vrachtschip voor de binnenvaart: te koop een overdekte Hagenaar.

2024-04-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

Hagenaar

m. Hagenaars (bewoner v. Den Haag).

2024-04-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Hagenaar

('ha:gəna:r) m. (-s) 1. inwoner, man afkomstig van Den Haag. 2. vroeger in Den Haag, thans in Amsterdam veel gekweekte witte vliegduif met forse, elegante bouw.

2024-04-24
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Hagenaar

m. (-s, -naren), inwoner van ‘s-Gravenhage.

2024-04-24
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Hagenaar

HAGENAAR, m. (-s, ...naren), inwoner van ’s-Gravenhage; — (gew.) zeker soort van vrachtschip voor de binnenvaart: te koop een overdekte Hagenaar.