haarzakken
(19e eeuw) (Vlaanderen, inf.) valsspelen; bedriegen. • Haarzakken, w., o. - Bedrog doen in 't ~pel, Fr. tricher. Gij hèt gehaarzakt: ik speel Die' meer. Hij doe' nie' as haarzakken. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)