Wat is de betekenis van gum?

2024-04-19
Op-en-top Nederlands

Frens Bakker, Els Ruijsendaal, Paul Uljé, Dick van Zijderveld (2022)

gum

(zelfstandig naamwoord) [alg.] vlakgom, gom - Zoek je een vlakgom? Draai je potlood om, want daar zit een gom. [alg.] kauwgom, gom - Mijn opa kauwde kauwtabak en mijn kleinzoon kauwt kauwgom. Beide zijn niet om te vreten!

2024-04-19
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

gum

gum - Zelfstandignaamwoord 1. (teken- en schrijfmateriaal) een object waarmee potloodtekeningen weer weggehaald kunnen worden Met de gum kon hij die foutieve lijn uitwissen.

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

gum

gum - zelfstandig naamwoord 1. stukje rubber waarmee je iets kunt uitvegen ♢ ik heb geen gum om deze lijn uit te vegen Zelfstandig naamwoord: gum de of het gum de gummen het gum...

2024-04-19
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gum

Red g. is de handelsnaam voor het kernhout van amberhout, Liquidambar styraciflua L., fam. Hamamelidaceae uit de Z.O. Ver. St. Een oudere, doch verwerpelijke naarn hiervoor is salijimoten. Het spinthout van dezelfde soort is in de handel bekend als sap gum.G. is verder de verzamelnaam voor een groep Austr. Eucalyptus-soorten, die gekenmerkt zijn do...

2024-04-19
Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

gum

I. gom; gomboom || gums. 1. tandvlees; 2. Am overschoenen; British gum, dextrine; gum arabic, Arabische gom; gum elastic, gomelastiek; II. gommen; III. kleven.

2024-04-19
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gum

o., gom, vlakgom.

2024-04-19
Geneeskundig woordenboek (EN-NL)

dr. mr. W. Schuurmans Stekhoven (1949)

gum

gom, gingiva, tandvlees; arabic gum, gumma arabicum, arabische gom; gumbelt parulis, tandwortelabsces.

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

gum

m. en o. (-men; -metje) bijvorm van gom.