Wat is de betekenis van Grootoog?

2024-03-29
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

grootoog

(de, -ogen), (veroud.) vieroog (hoogkijker, hoogspringer), een vis die meer bekend is als koetai (z.a.). De Groot-oog, door de Negers Coutai genaamd, ontleent dien naam aan zyne groote Oogen, die hem wel een half Duim uit den Kop staan (Hartsinck 1770: 123; enige vindpl.). - Etym.: Zie het cit.

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Grootoog

GROOTOOG, m. en v. (-en), iem. die groote oogen heeft. GROOTOOGIG, bn. groote oogen hebbende.

Gerelateerde zoekopdrachten