Wat is de betekenis van Grootbek?

2024-04-18
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

grootbek

1) (19e eeuw) (inf.) iemand met een grote mond. • (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929) • Coup de tonnere! Dat betekent donderslag. Niet in den huize Electro Vossen, waar men wel in feeststemming moot zijn geweest en heim'lijk lachend om „de dumme Hollander", maar in do hersens van een groep Maastrichtenaren, die bez...

2024-04-18
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

grootbèk

(zn) opschepper BM.

2024-04-18
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

grootbek

grootprater.

2024-04-18
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

grootbek

m. en v. grootbekken (iem., die een grote mond opzet, die brutaal is).

2024-04-18
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

grootbek

m. en v. (-ken) 1. Eig. iemand met een grote mond. 2. Metf. iemand die veel praats heeft.

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Grootbek

GROOTBEK, m. (-ken), iem. met een grooten mond, (ook) iem. die een grooten mond opzet, brutaal is; — (nat. hist.) een vogel met een bijzonder grooten snavel, zekere soort van toekan (tucanus).

Gerelateerde zoekopdrachten