groos
(19e eeuw) (uitspr. van groots) (Rotterdam, Barg.) trots. 'Ergens groos op (mee) zijn'. Het woord komt al voor bij A. Opprel: Het dialect van Oud-Beierland,1896, en bij Boekenoogen. Ook in uitdrukkingen als ‘groos gaan op’: zich laten voorstaan op; groos praten: beschaafd praten (tegen iemand die zich in de volkstaal uitdrukt)’. &...