Groensel
o. (-s), 1. groene plantendelen; uitspruitsel; 2. (Zuidn.) groente, moeskruid : groensel koken ; 3. iets om groen mede te verven, inz. groene verfaarde ; 4. (Zuidn.) groenvink.
Van Dale Uitgevers (1950)
o. (-s), 1. groene plantendelen; uitspruitsel; 2. (Zuidn.) groente, moeskruid : groensel koken ; 3. iets om groen mede te verven, inz. groene verfaarde ; 4. (Zuidn.) groenvink.
M. J. Koenen's (1937)
I. o. (groene verf, verfaarde; Z.-N. moeskruid); zie groente. II. m. groensels (groenvink).
Jozef Verschueren (1930)
I. ('groensəl) o. (-en) 1. Algm. groene plantedelen. 2. Inz. eetbaar groen, II. m. (-s) groenvink.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
o. (-s), 1. groene plantedelen; uitspruitsel; 2. iets om groen mee te verven, m.n. groene verfaarde; 3. (gew.) groente.
J.H. van Dale (1898)
GROENSEL, o. (-s), wat groen is; — (Zuidn.) groente, moeskruid: groensel koken; — iets om groen mede te verven, inz. groene verfaarde: — (Zuidn.) groenvink.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: