Wat is de betekenis van grazig?

2024-04-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

grazig

grazig - Bijvoeglijk naamwoord 1. welig met gras begroeid, zodat koeien er kunnen grazen en veel melk kunnen geven TTIP zal ook ingrijpen in het landschap. Krimp van de rundvleesproductie zal leiden tot minder grazige weiden met vleeskoeien in Ierland, Engeland en Frankrijk. In plaats daarvan zullen enorme...

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Grazig

bn. (-er, -st), 1. welig met gras begroeid, grasrijk : grazige weiden ; 2. (van zuivel) naar gras smakende, afkomstig van weidend vee; grazige boter, grasboter.

2024-04-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

grazig

bn. (grasrijk); het grazig vlak, beperkt van ‘t IJselbed; een grazig land; bij uitbr. grazige boter, ook: graasde boter of grasboter.

2024-04-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

grazig

(gra:zəch) bn. (-er, -st). 1. grasrijk : -e weiden, 2. graasde : -e boter.

2024-04-24
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

grazig

bn. (-er, -st), 1. welig met gras begroeid, grasrijk: grazige weiden; 2. (van zuivel) naar gras smakend, afkomstig van weidend vee; grazige boter, grasboter.

2024-04-24
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Grazig

GRAZIG, bn. (-er, -st), welig met gras begroeid, grasrijk grazige weiden; — (van zuivel) naar gras smakende, afkomstig van weidend vee; grazige boter, grasboter. GRAZIGHEID, v. grasrijkheid; grazige smaak.

2024-04-24
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)