gonzen
(1947) (mar.) zeuren; kletsen; roddelen. In de zin van 'grommen, knorren' reeds opgetekend bij Wolff en Deken (1785): "Wy gonzen, en morren, en grommen over alle beuzelingen." • (Dr. C.G.N. De Vooys: Verzamelde taalkundige opstellen. Deel III. 1947) p. 241 • Gonzen. Overvloedig en vermoeiend praten. Geruchten doen de ronde. (F...