Goelijk
adj., guodlik.
Fa. A.J. Osinga (1952)
adj., guodlik.
Direct toegang tot alle 5 resultaten over Goelijk?
M. J. Koenen's (1937)
bn., bw. (vriendelijk, lief): die goelijke oude man; een goelijk humeur; de hond keek Huib goelijk in de ogen.
Jozef Verschueren (1930)
bn. en bw. (-er, -st) vriendelijk, lief: een humeur; kijken.
J.H. van Dale (1898)
bn. bw. (-er. -st), goedaardig, vriendelijk: de goelijke oude man; een goelijke aard; een goelijk voorkomen, dat ieder aantrok; — bw. op vriendelijke wijze, goedig: zij lachte goelijk. GOELIJKHEfD, v.
I.M. Calisch (1864)
Goêlijk, bn. (-er, -st), aanvallig, lief, beminnelijk. *-HEID, v. gmv. *...MAN, m. (-nen), scheidsman, arbiter.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.