Goelijk
adj., guodlik.
M. J. Koenen's (1937)
bn., bw. (vriendelijk, lief): die goelijke oude man; een goelijk humeur; de hond keek Huib goelijk in de ogen.
J.H. van Dale (1898)
bn. bw. (-er. -st), goedaardig, vriendelijk: de goelijke oude man; een goelijke aard; een goelijk voorkomen, dat ieder aantrok; — bw. op vriendelijke wijze, goedig: zij lachte goelijk. GOELIJKHEfD, v.
I.M. Calisch (1864)
Goêlijk, bn. (-er, -st), aanvallig, lief, beminnelijk. *-HEID, v. gmv. *...MAN, m. (-nen), scheidsman, arbiter.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: