Wat is de betekenis van Goedspreken?

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

goedspreken

sprak goed, h. goedgesproken (borg zijn, instaan voor): zijn vader zal goedspreken voor die som; voor iem. goedspreken.

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

goedspreken

(sprak goed, heeft goedgesproken) instaan: voor een bepaalde som -. Syn. ➝ borgblijven.

2024-04-19
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

goedspreken

(sprak goed, heeft goedgesproken), (onoverg.) borg zijn, instaan voor iemand of iets: niemand wilde voor hem —.

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Goedspreken

(sprak goed, heeft goedgesproken), borg zijn, instaan voor iemand of iets: niemand wilde voor hem goedspreken.

2024-04-19
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Goedspreken

zie Borgblijven.

2024-04-19
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Goedspreken

Goedspreken, bw. ong. (ik sprak goed, heb goedgesproken), borg zijn, borg staan (voor iem. of iets).