Wat is de betekenis van goeddunken?

2024-04-19
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

goeddunken

goeddunken - Werkwoord 1. (onpr) (verouderd) als juist en gepast voorkomen Het docht hem goed dit niet al te ernstig op te nemen. goeddunken - Zelfstandignaamwoord 1. wat iemand als gepast voorkomt Je kunt dat niet zo maar naar eigen goe...

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

goeddunken

goeddunken - regelmatig werkwoord uitspraak: goed-dun-ken 1. wat nuttig of wenselijk lijkt ♢ het dunkt mij goed om ouders in te schakelen bij de schoolreis 1. hij doet wat hem goeddunkt [waar hij z...

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Goeddunken

1 v., goedtinke. 2 s.n., goedtinken (it).

2024-04-19
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

goeddunken

1. dacht of docht goed, h. goedgedacht of goedgedocht (behagen; goed, wenselijk voorkomen; believen, aanstaan): het heeft den koning goedgedacht, u te belonen; 2. o. (welgevallen, welbehagen, toestemming): handel naar goeddunken; dat hangt van zijn goeddunken af.

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

goeddunken

I. (docht goed, heeft goed gedocht) 1. goed, wenselijk voorkomen: het heeft hem goedgedacht niet te komen. 2. behagen: hij doet wat hem goeddunkt. - II. o. believen, welgevallen: handel naar -.

2024-04-19
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

goeddunken

I. ww. (docht goed, heeft goedgedocht of dacht goed, heeft goedgedacht), 1. nodig, nuttig, wenselijk voorkomen: het docht hem goed daar te blijven; 2. behagen, aanstaan: zij doet wat haar goeddunkt; 3. zelfst.: naar, volgens -, naar welbehagen, naar believen: handel naar —; II. zn. o., 1. welbehagen: spreek naar uw —; 2. mening, gev...

2024-04-19
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Goeddunken

(dacht en docht goed, heeft goedgedacht en goedgedocht), noodig, nuttig, wenschelijk voorkomen: het dacht hem goed daar te blijven; — behagen, aanstaan: zij doet wat haar goeddunkt; — naar, volgens goeddunken, naar welbehagen, naar believen: handel naar goeddunken.