goed voorzien zijn
(18e eeuw) (inf.) letterlijk: uitgerust zijn met alles wat men nodig heeft; figuurlijk ook in de zin van meer dan voldoende geld hebben. Hier evenwel: een fors geslachtsdeel hebben of grote borsten hebben. Syn: goed geschapen*; heel wat in huis* hebben. Vgl. Fr.: Être bien outillé. • Zij was tamelijk grof en een beetje...