Wat is de betekenis van gluren?

2024-04-23
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

gluren

gluren - Werkwoord 1. (inerg) in het geheim aandachtig naar iemand kijken Onze kat zit verdacht vaak naar de parkiet te gluren.

2024-04-23
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

gluren

gluren - regelmatig werkwoord uitspraak: glu-ren 1. nieuwsgierig kijken, terwijl je zelf niet gezien wilt worden ♢ hij gluurde over de schutting in de tuin van de buren Regelmatig werkwoord: glu-ren ik gluur ...

2024-04-23
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Gluren

v., gluorje, gluoreagje, luorkje, gnuve, kypje; met aandacht —, gluorkje; -d, glûpich, glûpsk.

2024-04-23
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

gluren

gluurde, h. gegluurd (loeren, nieuwsgierig, onderzoekend kijken, spieden): om een hoekje (komen) fig. de najaarszon gluurde door de kerkvensters.

2024-04-23
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

gluren

(gluurde, heeft gegluurd) [~ gloren] 1. ter sluik nieuwsgierig kijken: om een hoekje -. Syn. loeren. 2. als 't ware komen kijken: de najaarszon gluurde door de vensterruiten.

2024-04-23
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

gluren

(gluurde, heeft gegluurd), tersluik, met nieuwsgierige, onderzoekende blik, veelal met half toegeknepen ogen, kijken: om een hoekje hij gluurde over haar schouders; (fig., van voorwerpen) te voorschijn komen, uitkijken (m.n. tussen bomen of gebladerte): de rode daken van de huisjes gluurden uit het groen.

2024-04-23
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)

2024-04-23
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-23
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Gluren

GLUREN, (gluurde, heeft gegluurd), ter sluik, met nieuwsgierigen, onderzoekenden blik kijken: om een hoekje gluren; zij gluurde door eene reet van de deur; hij gluurde over haar schouders; — (fig.) komen uitkijken (inz. tusschen hoornen of gebladerte) de roode daken der huisjes gluurden uit het groen. GLURING, v. (-en).