Wat is de betekenis van Glop?

2024-04-24
Encyclopedie van de Zaanstreek

Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)

Glop

In de vroegere Zaanse volkstaal algemeen gebruikte aanduiding voor de onderbreking van een gesloten rij. Een glop kon voorkomen in de bebouwing, maar bijvoorbeeld ook in een bomenrij, terwijl van een kind dat tanden wisselde wel werd gezegd dat het een glop in zijn mond had. Gloppen in de bebouwing konden ontstaan door de sloop van éé...

2024-04-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

glop

o. gloppen (smal straatje); ook, slop.

2024-04-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

glop

o. (-pen) [gluipen] slop.

2024-04-24
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

glop

glop - o., slop; open ruimte, gat.

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Glop

GLOP, o. (-pen), (gew.) slop, nauwe doorgang tusschen twee hooge voorwerpen er is een glop tusschen die huizen; — een doodloopende, nauwe steegs keerweer; — een glop in het ijs zagen voor de veerboot, wanneer de rivier dichtgevroren is; — open ruimte, gat: dit maakt een glop in mijne beurs een groot glop, een open. onbebouwd vak...

2024-04-24
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Glop

Glop, o. (-pen), slop, smal straatje, gang; keerweêr; bergengte; (fig.) gat, vermindering; dit maakt een - (eene leêgte) in mijne kas.