glip
glip - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van glippen ♢ Ik glip 2. gebiedende wijs van glippen ♢ glip! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van glippen ♢ glip je?
Wiktionary (2019)
glip - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van glippen ♢ Ik glip 2. gebiedende wijs van glippen ♢ glip! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van glippen ♢ glip je?
M. J. Koenen's (1937)
v. ook m. glippen (1 snede, spleet, scheur; 2 aardr. sloot, geul): 1. een glip maken in het oor v. e. schaap, een ganzepen, een lap; 2. de Glip is een buurt onder de gemeente Heemstede.
Jozef Verschueren (1930)
m. en v.(-pen) 1. spleet van een ganzepen. 2. gapende snede: een maken in het oor van een schaap.
J.H. van Dale (1898)
GLIP, m. (-pen), (w. g.) spleet eener pen; (ook) gapende snede (b. v. met eene schaar in een stuk linnen).
I.M. Calisch (1864)
Glip, m. (-pen), spleet in eene pen. *-PEN, bw. ow. gel. (ik glipte, heb of ben geglipt), eene spleet in eene pen maken; door het gladde ontsnappen (aan de hand enz.); (fig.) hij is gaan -, hij heeft zich uit de voeten gemaakt; losjes over iets heen -, er maar vlugtig of ter loops van gewagen. *-PER, m. (-s), vlugteling; voort-vlugtige. *-PERIG,...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: