Wat is de betekenis van Gezelschap?

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

gezelschap

(1901) (Vlaanderen, euf.) luizen. Syn.: bondgenoten*; lichte cavalerie*; familie*; huisdieren*; kinnef*; ongemak*; verwanten*. • Jan heeft gezelschap (luizen). (Biekorf. Volume 12. 1901) • Hij heeft gezelschap: ongedierte. (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

gezelschap

gezelschap - Zelfstandignaamwoord 1. een groep mensen die iets gemeen hebben Het hele gezelschap was gezellig op skivakantie. 2. iemand ~ houden': bij iemand blijven die anders alleen zou zijn Ik kan je niet langer gezelschap houden, ik moet naar m...

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

gezelschap

gezelschap - zelfstandig naamwoord uitspraak: ge-zel-schap 1. groep mensen die samen iets doen ♢ het gezelschap ging de Zaanse Schans bekijken 2. het samenzijn met anderen ♢ wie houdt oma vanavo...

2024-04-25
Dromen encyclopedie

Fink (1998)

Gezelschap

Wie gezelschap opzoekt, wil misschien in de waaktoestand niet meer zo eenzaam zijn, zich tegenover andere mensen uiten om psychische beklemming te boven te komen. Oude Egyptische droomonderzoekers legden dit natuurlijk anders uit: Degene die zichzelf als een gast van een gezelschap ziet, zou in verwarrende omstandigheden terechtkomen. (Zie ook &lsq...

2024-04-25
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gezelschap

Ruimtelijke groepering van plantenindividuen, die tot één of meer soorten behoren en door onderlinge betrekkingen sociaal verbonden zijn (z. Plantengezelschap) .

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Gezelschap

s.n., selskip (it); (van genodigden), bisite, gearset, gearsit, boun (it), formidden (it); om de tafel of de haard zittend —, omsittend laech (it); onder hetzijn, mei yn it boun, yn ’t formidden wêze; — houden, selskip dwaen, hâlde, biselskipje; vanh...

2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

gezelschap

o. gezelschappen (1 het samenzijn met anderen; ook: al de samenzijnden; 2 in samenst.: vereniging, kring): 1. iem. gezelschap houden; spreekw. Men kent den man aan zijn gezelschap, nl. zijn karakter; in goed gezelschap; 2. een leesgezelschap; het gezelschap Verkade, toneeltroep; een besloten gezelschap.

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gezelschap

Gezelschap - noemt men in de dierkunde het in elkanders omgeving leven van gelijksoortige of verschillende dieren, die op elkanders samenzijn gesteld zijn.