Wat is de betekenis van Genoeglijk?

2024-04-20
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

genoeglijk

genoeglijk - Bijvoeglijk naamwoord 1. waarbij men plezier beleeft Wij hebben een genoeglijke middag doorgebracht met onze kleinkinderen. genoeglijk - Bijwoord 1. op genoeglijke wijze Hij zat genoeglijk een kopje thee te drinken....

2024-04-20
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

genoeglijk

genoeglijk - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: ge-noeg-lijk 1. wat een aangename sfeer heeft ♢ er was een genoeglijke sfeer op dat feestje Bijvoeglijk naamwoord: ge-noeg-lijk ... is genoeglijker dan ... ...

2024-04-20
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Genoeglijk

adj. & adv., noflik, smûk swiet, aerdich.

2024-04-20
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-20
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

genoeglijk

bn. bw. (1 aangenaam; genoegen verschaffende; pleizierig; gezellig; 2 blijk gevende van het genoegen, dat men ondervindt): 1. een genoeglijk leven; 2. een genoeglijke stemming; genoeglijk bij elkaar zitten, gezellig.

2024-04-20
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

genoeglijk

(gə'noechlək) bn. en bw.(-er, -st) 1. genoegen verschaffend: een-e dag; bij elkaar zitten.Syn. → aangenaam. 2. blijk gevend van genoegen, min of meer schertsend: met een -e glimlach kwam hij vertellen dat hij in zijn eksamen gezakt was.

2024-04-20
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

genoeglijk

bn. en bw. (-er, -st), 1. genoegen verschaffend, aangenaam, plezierig: een — leven; een boekje; m.n. met betrekking tot in gezelschap gesmaakt genoegen: een avondje; 2. blijk gevend van het genoegen dat men ondervindt: wij verkeerden in de genoeglijkste stemming; 3. bw., aangenaam, gezellig: zij zaten bij elkaar.

2024-04-20
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Genoeglijk

GENOEGLIJK, bn. bw (-er, -st), genoegen verschaffende, aangenaam, pleizierig: een genoeglijk leven; een genoeglijk avondje; — blijk gevende van het genoegen dat men ondervindt: wij verkeerden in de genoeglijkste stemming; — bw. aangenaam, gezellig zij zaten genoeglijk bij elkaar GENOEGLIJKHEID, v. (...heden).