Gelukzalig
adj., loksillich.
M. J. Koenen's (1937)
1. bn., bw. (uiterst gelukkig, voorspoedig): een gelukzalig samenzijn; 2. gelukzalige, m. en v. -n (zalige geest in de hemel; inz. R.-K. iem., die door de Kerk zalig verklaard is); zie beatificatie.
Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)
Gelukzalig - Gelukzalig zijn zij, die God zien. → Aanschouwing Gods; Eeuwig leven. In meer beperkten zin worden (geluk)zalig genoemd zij, die volgens de plechtige verklaring van den paus de aanschouwing Gods genieten en eenige openbare vereering ontvangen met goedkeuring van het hoogste kerkelijk gezag. → Heiligverklaring.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
bn. (-er, -st), het hoogste geluk deelachtig, uiterst gelukkig; m.n. in toepassing op het godsdienstig en zedelijk leven en het hiernamaals: gelukzalige geesten; een lot, een lot dat iemand in de hoogste mate gelukkig maakt; een gelukzalige glimlach, een glimlach van innig geluk.
J.H. van Dale (1898)
GELUKZALIG, bn. bw. (-er, -st), het hoogste geluk deelachtig, uiterst gelukkig; inz. in toepassing op het godsdienstig en zedelijk leven iem. gelukzalig achten, noemen; een gelukzalig lot, een lot dat iem. in de hoogste mate gelukkig maakt; — (gew.) iem. een gelukzalig nieuwjaar wenschen, een hoogst gelukkig jaar; — (Zuidn.) een gelukz...
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: