Wat is de betekenis van gelovig?

2024-04-23
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

gelovig

gelovig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: ge-lo-vig 1. wie in god gelooft ♢ hij is erg gelovig, hij bidt vijf keer per dag Bijvoeglijk naamwoord: ge-lo-vig ... is geloviger dan ... het...

2024-04-23
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Gelovig

adj., leauwich.

2024-04-23
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-23
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

gelovig

I. bn., bw. (1 vast, innig gelovende in bet. 2; 2 blijk gevende van geloof in bet. 2): 1. een gelovige christen; met een gelovig hart; 2. gelovige liefde, een gelovig gebed, gelovige vroomheid; gelovig vertrouwen op iets, gelovig aanbidden; II. gelovige, m. en v. -n (belijder van enig geloof in bet. 3; inz. Christen of Mohammedaan): de dorpsklo...

2024-04-23
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

gelovig

{gə'lo:vəch) bn. en bw. (-er, -st) 1. vast, innig 'gelovend : een kristen, hart; aanbidden. 2. blijk gevend van innig geloof: een -e godsvrucht; een gebed.

2024-04-23
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

gelovig

bn. en bw. (-er, -st), 1. vast en echt gelovend (in godsdienstige zin), vertrouwend op Goden de goddelijke waarheid: een gelovige christin, met een — hart; blijk gevend van godsdienstig geloof:eengebed; vertrouwen; 2. bw., op een wijze die van geloof getuigt.

2024-04-23
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-23
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)