Gein (ook Gijn)
grap, aardigheid, plezier: geintjes maken; gein hebben, van hebr. gein, gunst, bevalligheid, aardigheid, geestigheid. Hiervan een ww. gijnen. Goudsmit, in Zelfkeur: „Hij streek met z’n vuile kolenhand over haar mageren neus en probeerde te lachen: „En dat is vrouwlief ?” moeilijk gijnde-die”, 1, 313; „Zij ('...