Wat is de betekenis van geheid?

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

geheid

(19e eeuw) (inf.) stellig, vast, onmiskenbaar, duidelijk; doorgewinterd. Eigenlijk: zo vast als een huis (op heipalen). • Geheid, (kma. toon. muz.), vast er in zittend, goed. De repetitie ging geheid, d.i. alsof die geheid was. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899) • Heus Ajax, al...

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

geheid

geheid - Werkwoord 1. voltooid deelwoord van heien

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

geheid

bn. (krachtig, onwrikbaar).

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

geheid

bn. 1. verl. deelw. van heien. 2. krachtig, onwrikbaar.

2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

geheid

bn. en bw., 1. zeer vast, onwrikbaar (bevestigd enz.): het zit er in, ook b.v. van leerstof gezegd; 2. (van personen) zijn stof geheel beheersend, geoefend: een spreker; 3. echt; door en door.

2024-04-25
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)

2024-04-25
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-25
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)