gedonder
(19e eeuw) (inf.) geduvel; gedoe; gezanik; ruzie. Zie ook: gedonder in de glazen. • Dat gedonder terwijl 'k 't druk heb. (Herman Heijermans: Op hoop van zegen. 1900) • Nou moet het uit zijn met dat gedonder. (C. Batelt: Duister Amsterdam. 1911) • Nee, hou je mond, Warmond, ik weet al lang wat je zeggen wil ov...