Wat is de betekenis van gastheer?

2023-12-06
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2023)

gastheer

(2020) (euf.) portier. • Hij duikt steeds vaker op in het theater, althans vóór het theater: Ruub Petow. Theaterportier. Gastheer. Ingehuurd door producenten en schouwburgen die het publiek iets extra's willen geven, namelijk een warm welkom. (De Volkskrant, 03/01/2020)

2023-12-06
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

gastheer

gastheer - Zelfstandignaamwoord 1. een man die een gast ontvangt en verzorgt met eten en drinken Mijn vader is niet zo'n goede gastheer. 2. (biologie) een organisme dat een ander organisme draagt Woordherkomst samenstelling van gast en heer Verwante begrippen gastvrouw


Direct alle 13 resultaten bekijken?

Word vriend van Ensie!

2023-12-06
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

gastheer

gastheer - zelfstandig naamwoord uitspraak: gast-heer 1. man die gasten ontvangt ♢ de gastheer bracht een toost uit Zelfstandig naamwoord: gast-heer de gastheer de gastheren

2023-12-06
Het Lexicon van de gedragsbiologie

Mark Nelissen (1996)

gastheer

gastheer - Soort die voor de broedzorg instaat bij broedparasitisme. Sommige soorten, zoals de koekoek, hebben steeds dezelfde g. door het proces van gastheerinprenting.

2023-12-06
Biologische encyclopedie

G. Th. van Kempen (1974)

gastheer

organisme, waarin of waarop parasiet leeft. Bij (eind) primaire gastheer geslachtelijke voortplanting van parasiet, bij secundaire (tussen) gastheer jong dier en ruststadia.

2023-12-06
Eerste Medisch Systematische Ingerichte Encyclopedie

Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. (1954)

Gastheer

Lat. hospes, het dier of de mens waarin een parasiet zich genesteld heeft. Een tussengastheer is een mens of dier waarin bepaalde ontwikkelingsstadia (larven) huizen van een parasiet, welke in volwassen staat een ander dier of de mens tot gastheer heeft.

2023-12-06
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gastheer

Levend organisme, dat een parasiet herbergt en deze geheel of gedeeltelijk voedt. Is de g. een plant, dan spreekt men ook van waardplant.

2023-12-06
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Gastheer

s., gasthear(re).

2023-12-06
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

gastheer

m. -heren (heer des huizes, die een gast onthaalt); zie amphitryon.

2023-12-06
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

gastheer

m. (...heren) huisheer die iemand als gast ontvangt.

2023-12-06
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

gastheer

m. (-heren), 1. de heer des huizes in betrekking tot de persoon die hij als gast bij zich ontvangt; 2. organisme waarop of waarin een ander organisme of virus zich kan ontwikkelen en vermeerderen; 3. (scheikunde) rooster waarin gasmoleculen voorkomen.

2023-12-06
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Gastheer

GASTHEER, m. (-en), de heer des huizes die iemand als gast bij zich ontvangt; ...HOF, o. (...hoven), (Zuidn.) logement; ...HOUDER, m. (-s), ...HOUDSTER, v. (-s), (w. g.) logementhouder, -houdster; waard, waardin.

2023-12-06
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Gastheer

Gastheer, m. (-en), die vrienden aan zijnen disch onthaalt. *...HOUDER, m. (-s), herbergier. *...HOUDSTER, v. (-s), herbergierster.