Wat is de betekenis van Gansch?

2024-04-19
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Gansch

bet. eigenlijk heel, zonder stukken of gebreken; ‘t Mni. gansen bet. gezond maken, evenals ons heelen van heel. Zie Ongansch. Vgl. nog; „Hi was gans ende ghesont.”

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Gansch

GANSCH, bn. bw. geheel, heel; (onverbogen): gansch Amsterdam was op de been, al de inwoners dier stad, alle Amsterdammers; maar: het gansche land; — gansche streken staan onder water; zijn gansche vermogen heeft hij aan een achterneef gelegateerd; de gansche stad; het gansche volk; de taal is gansch het volk; vol, geheel: eene gansche week, e...

2024-04-19
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Gansch

zie Gaaf.

2024-04-19
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Gansch

Gansch, (B. GANTSCH), bn. en bijw. geheel; alle; -en al, ten eenenmale, zonder eenige uitzondering, zonder dat er iets aan ontbreekt; van -er harte, met al mijn hart; een -e kerel, een braaf-, een rondborstig man; - niet, volstrekt niet. *-ELIJK, bijw.