Gansch
bet. eigenlijk heel, zonder stukken of gebreken; ‘t Mni. gansen bet. gezond maken, evenals ons heelen van heel. Zie Ongansch. Vgl. nog; „Hi was gans ende ghesont.”
J.Pluim (1911)
bet. eigenlijk heel, zonder stukken of gebreken; ‘t Mni. gansen bet. gezond maken, evenals ons heelen van heel. Zie Ongansch. Vgl. nog; „Hi was gans ende ghesont.”
J.H. van Dale (1898)
GANSCH, bn. bw. geheel, heel; (onverbogen): gansch Amsterdam was op de been, al de inwoners dier stad, alle Amsterdammers; maar: het gansche land; — gansche streken staan onder water; zijn gansche vermogen heeft hij aan een achterneef gelegateerd; de gansche stad; het gansche volk; de taal is gansch het volk; vol, geheel: eene gansche week, e...
I.M. Calisch (1864)
Gansch, (B. GANTSCH), bn. en bijw. geheel; alle; -en al, ten eenenmale, zonder eenige uitzondering, zonder dat er iets aan ontbreekt; van -er harte, met al mijn hart; een -e kerel, een braaf-, een rondborstig man; - niet, volstrekt niet. *-ELIJK, bijw.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: