Wat is de betekenis van futurum?

2020
2023-03-25
Woordenboek van eigentijds Nederlands

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

futurum

toekomende tijd. werkwoordstijd die uitdrukt dat men handelingen en gebeurtenissen in de toekomst situeert; toekomende tijd. Voorbeelden: Er bestaan natuurlijk nog andere tijden, zoals het imperfectum, het plusquamperfectum en het futurum (toekomende tijd). http://wol.jw.org/nl/wol/d/r18/lp-o/1200001767 Over de kloof tussen b...

Lees verder
1994
2023-03-25
Woordenboek vreemde woorden

A. Kolsteren en Ewoud Sanders (1994)

Futurum

afk. fut. [Lat. futurus = toekomstig, van fuere = worden; zie fuit; later bij het ww esse (= zijn) gevoegd als toek. dw] toekomende tijd.

Lees verder
1993
2023-03-25
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Futurum

toekomende tijd (taalk.)

1955
2023-03-25
De vreemde woorden.
woordenboek

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Futurum

o., toekomst; toekomstige tijd van een werkwoord

1948
2023-03-25
Kramers woordentolk

Jacon Kramers Jz (1948)

futurum

(Lat.) o. 1 toekomst; 2 gram. toekomende tijd. fo v°. = folio verso, (Lat.) op de keerzijde van t blad.

Lees verder
1947
2023-03-25
Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

FUTURUM

(toekomende tijd) Latijnse term voor de vorm van het werkwoord, die aangeeft, dat de voltrekking van de door het werkwoord genoemde werking in de toekomst gedacht wordt.

1937
2023-03-25
Latijns-Nederlandsch Lexicon

Stephanus Axters (1937)

FUTURUM

1. Toekomst. 2. Het toekomstige. In seipsis ... futura cognosci non possunt nisi a Deo, cui etiam sunt praesentia, dttrn in cursu rerum sunt futura, inquantum eius aeternus intuitus simul fertur supra totum temporis cursum, s. THOMAS, SUM. THEOL. I, Q. 86, A. 4, C., In zich zelf kunnen toekomstige dingen alleen door God gekend worden, voo...

Lees verder
1937
2023-03-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

futurum

o. -s, futu'ra (Lat. het toekomende; spraakk. de toekomende tijd).

1937
2023-03-25
Vreemde woordenboek

S. van Praag (1937)

futurum

(Lat), o. toekomst: toekomende tijd (spraakkundig).

1933
2023-03-25
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Futurum

Futurum - (gramm.). Met het gebruik van het f. bij het werkwoord wordt in het algemeen aangeduid, dat de handeling voor den spreker nog in de toekomst ligt. In de Westersche talen is het daarbij gewoonlijk totaal onverschillig of men zich deze toekomst als zeer nabij of als ver verwijderd denkt, of men daar reeds een scherpe en concrete voorstellin...

Lees verder
1930
2023-03-25
Jozef Verschueren

Jozef Verschueren (1930)

futurum

(fu'tu:rum) o. (...ra) Taalk. toekomende tijd.

1916
2023-03-25
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Futurum

Futurum - Zie TIJDEN.

1916
2023-03-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

futurum

[Lat.], o., (spraakkunst) toekomende tijd. Zie verbum.

1914
2023-03-25
Vreemde woorden woordenboek

Fokko Bos (1914)

futurum

futurum, - o., toekomst; toekomstige tijd van een werkwoord.

1908
2023-03-25
Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie

J. Kramer (1908)

Futurum

lat., in de grammatiek een vorm van het verbum, werkwoord, zie ald.

1898
2023-03-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Futurum

FUTURUM, o. (spraakk.) de toekomende tijd.

1870
2023-03-25
Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Futurum

(toekomende tijd) zie Werkwoord.